Lamprohiza splendidula ] Lampyris noctiluca ] [ Phosphaenus hemipterus ]

Phosphaenus hemipterus

Deze soort is het slechts gekend. Dit is niet erg verwonderlijk, ten eerste omdat de mannetjes vooral overdag blijken rond te kruipen en in de tweede plaats omdat de vrouwtjes schijnbaar vooral ‘s avonds te voorschijn komen, maar niet gloeien zoals de andere soorten. Hoe het voortplantingsgedrag, de biotoopvoorkeur, verspreiding en levenscyclus van deze soort nu juist in elkaar zitten, is nog niet helemaal duidelijk. Wel is het nu zeker dat de vrouwtjes geurstoffen (feromonen) in plaats van lichtsignalen gebruiken om mannetjes naar zich te lokken.

Determineren

Het vrouwtje Het mannetje De larve De Kortschildkever

Verspreidingsareaal

De Kortschildglimworm komt voor van het Iberisch schiereiland en Zuid-Engeland  tot in West-Rusland en Zuid-Finland tot in de Balkan. De kever is ook gevonden in Newfoundland (Canada), maar waarschijnlijk gaat het hier om een toevallige introductie. In Engeland is deze glimwormsoort opgenomen in de Rode Lijst (uitgestorven/met uitsterven bedreigd), alsook in Duitsland (kwetsbaar).

Verspreiding in België

Tot 1996 was de soort enkel waargenomen in het Brusselse en uit het Noordoosten van de provincie Luik, de Voerstreek en daarbij aansluitend in Nederlands Limburg (naar Magis 1977).
Sinds 1997 werd de soort ook in geïsoleerde populaties waargenomen rond het Antwerpse en vooral op meer leemachtige bodems ten zuiden en oosten van Antwerpen (Wilrijk, Edegem en Deurne, Schoten: Kleine Schijnvallei). Vooral het
gebruik van bodemvallen met lokvrouwtjes sinds 2001 (feromonen!) leverde veel nieuwe vindplaatsen op.  In de zandige Voorkempen lijkt de Kortschildglimworm afwezig. In de leemstreek ten westen van Brussel (Pajottenland tot aan Aalst, Ronse) lijkt de soort zelfs algemeen en ook binnen de zone Halle, Brussel, Leuven, Hoegaarden en Mechelen werd ze heel regelmatig aangetroffen. Een overzicht van de huidig gekende verspreiding binnen Vlaanderen. 

Biotoop

De kortschildglimworm is te vinden in tuinen, parken, bossen (open plekken en bosranden), holle wegen, hagen. De mannetjes kan je dikwijls in grote aantallen vooral overdag zien rondrennen over verharde paadjes, voetpaden, langs en op muren, tussen plantsoenen, aan de rand van struikgewas en dan vooral bij warm, vochtig weer zoals na een zomerse onweersbui. Waarschijnlijk zoeken ze vrouwtjes op die verborgen zitten in bodembarsten en voegen. Met veel geduld en wat geluk kan je rond de avondschemering of op een bewolkte dag ook vrouwtjes vinden door een plaats waar veel mannetjes rondkruipen rustig af te zoeken. Overdag blijven de vrouwtjes meestal onder stenen, hout en bladafval. De larven zijn ‘s nachts te vinden tussen bladstrooisel, begroeiing, mos en zelfs op kaal (vochtig) substraat.
Natuurtypen: elzenbroeken, natte en vochtige bossen (eiken-haagbeukenbos), ruigten en struwelen (braamstruweel, doornstruweel met eenstijlige meidoorn en sleedoorn, vochtig tot nat wilgenstruweel) (mantel- en zoom), hagen.

Mobiliteit en dispersie

Adulten overleven slechts tot één tot een tweetal weken. De vrouwtjes zijn ongevleugeld, zeer honkvast en niet aangepast om grote afstanden af te leggen. Dit is de enig gekende soort waar ook de mannetjes niet in staat zijn tot vliegen. De mannetjes zijn wel aangepast om te kruipen (ca.  20m per uur). Het is dus niet uitgesloten dat ze kunnen zorgen voor een gene flow tussen nabij gelegen (deel)populaties. Vermits de adulte mannetjes hooguit een week overleven, kunnen zij in die korte tijdspanne onmogelijk grote afstanden overbruggen. Uit experimenten blijkt dat ze op open terrein ca. 10m per uur kunnen afleggen. In theorie levert dat dus een maximale dispersieafstand van ca 1700m.  Deze soort brengt 2 tot 3 jaar door als larve en gaat ’s nachts actief op zoek naar prooien (regenwormen). Hierbij leggen zij waarschijnlijk behoorlijke grotere afstanden af dan adulten indien de landschapsstructuur dit toelaat (geschikt habitat, corridors). Daarenboven blijkt dat ook bij deze soort volgroeide larven ook dagactief worden vroeg in de lente en daarbij ook open terrein oversteken (kaal substraat). 

Belang voor natuurbehoud

De Kortschildglimworm komt voor in een relatief breed spectrum van biotopen (zie boven). Zowel wijfjes als larven blijken een voorkeur te hebben voor een dikke bladstrooisellaag en/of bosvegetatie. Ook deze soort lijkt enigszins gebonden aan bossen of mozaïeklandschappen met veel kleine landschapselementen (holle wegen, hagen, bosschages, muurtjes) en een afwisseling met meer open substraat. De soort werd totnogtoe vooral aangetroffen op kleiige en lemige bodems. Waarschijnlijk houdt dit verband met de nogal specifieke prooikeuze (regenwormen, die abundanter zijn in lemige bodemtypes) en fysische eigenschappen van dit substraat (bij uitdroging blijft de onderlaag langer vochtig en verschijnen barstjes en openingen die relatief stabiele en dus ideale schuilplaatsen creëren).  De larven verlaten gemakkelijk de strooisellaag (in tegenstelling tot de Kleine glimworm) en kunnen op deze manier een belangrijke bijdrage leveren tot dispersie.
De soort is hoogstwaarschijnlijk gevoelig aan verdroging, pesticidengebruik (opname via voedsel: regenwormen), habitatversnippering en –verkleining. Het is nog onbekend in hoeverre lichtpollutie hierbij toedraagt. Doordat deze soort feromonen in plaats van lichtsignalen gebruikt in de seksuele communicatie, lijkt de aanwezigheid van kunstverlichting minder problematisch voor de Kortschildglimworm. Anderzijds blijkt wel dat ook bij deze soort larven stoppen met lichtgeven bij zwaar lichtvervuilde omstandigheden (bv. zware bewolking die ’s nachts als reflectorlaag werkt voor kunstlicht). Uit onderzoek blijkt dat dit gedrag adaptief is als anti-predatorsignaal. De vraag is of larven in meer lichtvervuilde omstandigheden kwetsbaarder zijn voor predatie, of dat ze inactief worden en zo een achterstand oplopen met foerageren en dus in de ontwikkeling.