[ Lamprohiza splendidula ] Lampyris noctiluca ] Phosphaenus hemipterus ]

Lamprohiza splendidula

Determineren

Het vrouwtje Het mannetje De larve

 

Verspreidingsareaal

De Kleine glimworm is te vinden van Frankrijk tot aan de Kaukasus en van Zuid-Denemarken tot Zuid-Italië. Daarbuiten is ze als ingevoerde soort in Noord-Amerika terug te vinden, maar verwarring met de daar inheemse dubbelganger Phausis reticulata is best mogelijk.

Verspreiding in België

De soort is ontegensprekelijk zeldzaam ten noorden van Samber en Maas. Zo komt ze voor in enkele delen van het Zoniënbos (ten zuiden van de E411-A4) en er is een waarneming uit omgeving Mont-St-Guibert – Gembloux. De meeste waarnemingen komen echter uit de Famenne, Condroz en het voorland van het Land van Herve (omgeving Luik). Aansluitend bij de Nederlandse populaties in Zuid-Limburg komt ze ook voor in de Voerstreek, Sint-Pietersberg en recente meldingen hier en daar langs de Belgische Maasoever (Maaswinkel, Maaseik, Maasmechelen). De soort ontbreekt geheel in de Jurassische regio. Dit heeft zonder twijfel te maken met de meer uitgesproken ecologische eisen van deze soort en zeker met haar hogere eisen qua vochtigheid (gedeeltelijk naar Magis 1977). Haar verbreiding in België suggereert sterk dat de soort hier op de meest Westelijke grens van haar verbreiding zit, waarbij de Maasvallei een fysische barrière vormt.
In 2005 en 2006 werden in Westelijk Limburg twee nieuwe vindplaatsen (Heusden-Zolder en Zelem) gevonden wat suggereert de soort blijkbaar toch hier en daar geïsoleerd kan voorkomen. Verder suggereert ook de kaart met dialectnamen voor glimwormen (lichtvlieg, lichtkever, vuurvliegje, Sint-Jansvlieg etc.) dat de Kleine glimworm in een nabij verleden ooit meer verspreid voorkwam in Vlaanderen.

Biotoop

Deze soort lijkt hogere eisen te stellen qua biotoop en vochtigheid dan de Grote glimworm en is te vinden in meer gesloten habitat zoals langs bosbeken, in bosweiden, bosranden of open plekken in bossen, kleinschalige bosrijke mozaïeklandschappen, holle wegen. De aanwezigheid van een goed ontwikkelde strooisellaag lijkt een belangrijke factor te zijn. De larve is meestal te vinden laag tussen de vegetatie of tussen bladstrooisel, mos en humus.
Natuurtypen: natte en vochtige bossen (eiken-haagbeukenbos), hagen. In bosrijke gebieden of eerder gesloten landschappen ook in  natte hooilanden van (matig) voedselarme gronden, graslanden van (matig) voedselrijke gronden, langs bronbeken. 

Mobiliteit en dispersie

Adulten overleven slechts tot een tweetal weken. De vrouwtjes zijn ongevleugeld, zeer honkvast en niet aangepast om grote afstanden af te leggen. Hoewel de mannetjes geen uitmuntende vliegers zijn, is het niet uitgesloten dat ze kunnen zorgen voor een gene flow tussen (deel)populaties zolang de landschapsstructuur dit toelaat (gesloten of bosrijke omgeving; de mannetjes vliegen niet in winderige omstandigheden). Het is onbekend welk effect kunstmatige verlichting (straatlantaarns e.d.) heeft op de mannetjes; ofwel aanlokkelijk (cfr. de reactie op gloeiende vrouwtjes), afstotend (te fel licht?) of neutraal. Dispersie gebeurt waarschijnlijk vooral in het larvale stadium, maar blijft dan toch heel beperkt. De Kleine glimworm brengt tot 2 jaar van zijn leven door als larve. Deze larve beweegt zich eerder sloom voort in vergelijking tot de larve van de Grote glimworm. In tegenstelling tot bij de Grote glimworm, worden volgroeide larven niet (facultatief) dagactief in de lente en mijden zij kaal substraat (ook ’s nachts blijven ze tussen bladstrooisel). Door dit alles lijkt deze soort veel beperkter in haar dispersiecapaciteit.

Belang voor natuurbehoud

De Kleine glimworm komt voor in een veel beperkter spectrum van biotopen dan de andere inheemse soorten. Zowel wijfjes als larven blijken een sterke voorkeur te hebben voor een dikke bladstrooisellaag en/of bosvegetatie. Daardoor lijkt deze soort sterker gebonden aan (vochtige) bossen of eerder gesloten mozaïeklandschappen met veel kleine landschapselementen (holle wegen, hagen, bosschages) en reliëf. De larven verlaten zelden de strooisellaag en mijden open substraat (in tegenstelling tot de andere inheemse soorten). De mannetjes zijn slechte vliegers en verwijderen zich blijkbaar nooit ver van de populatie. Bij wind vliegen ze niet uit.
De soort is hoogstwaarschijnlijk gevoelig aan verdroging, pesticidengebruik (opname via voedsel: slakken), habitatversnippering en –verkleining. Het is nog onbekend in hoeverre lichtpollutie hierbij toedraagt. Vrouwtjes in de buurt van hoge –en lagedruk Natriumlampen lijken grote problemen te hebben om mannetjes aan te lokken. In het gelige licht kunnen de mannetjes het groenige licht van de vrouwtjes blijkbaar niet onderscheiden. Verder wordt ook aangenomen dat naast de “normale” versnippering ook kunstmatige verlichting bijdraagt tot een zekere mate van isolatie doordat vb. de straatverlichting een afstotend effect heeft op mannetjes. Anderzijds kan ook een aanlokkend effect op grotere afstand nefast zijn als mannetjes zo weggelokt worden van de vrouwtjes.