Lamprohiza splendidula ] [ Lampyris noctiluca ] Phosphaenus hemipterus ]

Lampyris noctiluca

Determineren

Het vrouwtje Het mannetje De larve

Verspreidingsareaal

De Grote of Gewone glimworm is de meest bekende, meest algemene soort met de grootste verspreiding (Portugal tot Noord-China, Midden Finland tot de Kaukasus).

Verspreiding in België

Lampyris noctiluca is een soort met een redelijke verspreiding in België. Ten noorden van de lijn Samber en Maas komt ze vooral voor in leemrijke regio’s en lijkt ze veel zeldzamer in zanderige gebieden (Kempen, Zandig Vlaanderen). Ten zuiden van Samber en Maas lijkt ze eerder zeldzaam in de hoge Ardennen en zelfs afwezig in de Hoge Venen. (naar Magis 1977).
Totnogtoe binnengekomen nieuwe gegevens lijken erop te wijzen dat de soort zelfs in zandige gebieden toch redelijk algemeen voorkomt op voorwaarde dat het om natte tot vochtige gebieden gaat. Er zijn vooralsnog geen waarnemingen binnengekomen uit de Kust en Polders. Een voorlopig verspreidingskaartje geeft aan in welke gemeenten de Grote glimworm werd aangetroffen (1990-2002).

  

Biotoop

Ze komt voor in de meest verscheiden biotopen zolang het er maar vochtig genoeg is. Dikwijls genieten overgangen van gesloten naar open biotopen een voorkeur. Voorbeelden zijn wegbermen, tuinen, parken, natte en vochtige graslanden, ruigten, oevers (vijvers, sloten, grachten, beken, rivieren), bosranden, open plekken in bossen, holle wegen etc. De larve leeft tussen de vegetatie, mos, strooisel en dode bladeren.
Natuurtypen: natte hooilanden van (matig) voedselarme gronden, graslanden van (matig) voedselrijke gronden, elzenbroeken, natte en vochtige bossen (eiken-haagbeukenbos), ruigten en struwelen (braamstruweel, doornstruweel met eenstijlige meidoorn en sleedoorn, vochtig tot nat wilgenstruweel) (mantel- en zoom), hagen, langs stilstaande en stromende wateren.

Mobiliteit en dispersie

Het grote verspreidingsareaal getuigd van de relatief goede dispersiecapaciteit van deze soort. Adulten overleven slechts tot een tweetal weken. De vrouwtjes zijn ongevleugeld, zeer honkvast en niet aangepast om grote afstanden af te leggen. Uit eigen observaties blijkt dat ze zich hooguit enkele meters verplaatsen. Hoewel de mannetjes geen uitmuntende vliegers zijn, is het niet uitgesloten dat ze kunnen zorgen voor een gene flow tussen (deel)populaties. Het is onbekend welk effect kunstmatige verlichting (straatlantaarns e.d.) heeft op de mannetjes; ofwel aanlokkelijk (cfr. de reactie op gloeiende vrouwtjes), afstotend (te fel licht?) of neutraal. Echte migratie en “kolonisatie” van nieuwe gebieden gebeurt waarschijnlijk vooral in het larvale stadium. Glimwormen brengen 2 tot 3 jaar door als larve en gaan ’s nachts actief op zoek naar prooien. Hierbij leggen zij waarschijnlijk behoorlijke afstanden indien de landschapsstructuur dit mogelijk maakt (geschikt habitat, corridors). Daarenboven blijkt dat volgroeide larven in de lente ook dagactief worden en daarbij ook open terrein verkiezen en oversteken (kaal substraat).

Belang voor natuurbehoud

De Grote glimworm komt voor in een zeer breed spectrum van biotopen, vaak van het meso- tot oligotrofe type, en is weinig specifiek in zijn voorkeur. Door een verschil in de keuze van microhabitat tussen adulten en larven, heeft de soort hoogwaarschijnlijk baat bij een mengeling van open en gesloten vegetatietypes of structuren. Larven verkiezen een dichte vegetatie en-of strooisellaag (blad- en takstrooisel, losse humuslaag en/of mosvegetaties) met een relatief hoge verdampingsfactor. Adulten verkiezen een meer open karakter, bv. aan de rand van dichte vegetaties, waarschijnlijk in functie van de communicatie met lichtsignalen.
De soort is hoogstwaarschijnlijk gevoelig aan verdroging, pesticidengebruik (opname via voedsel: slakken), habitatversnippering en –verkleining. De eerder lage mobiliteit van de soort kan belangrijke gevolgen hebben voor gene flow en dispersiecapaciteit en aldus op het voortbestaan van geďsoleerde populaties. Het is nog onbekend in hoeverre lichtpollutie hierbij toedraagt. Er wordt aangenomen dat naast de “normale” versnippering ook kunstmatige verlichting bijdraagt tot een zekere mate van isolatie als vb. de te felle straatverlichting een afstotend effect heeft op mannetjes. Ook een mogelijk aanlokkend effect vanop grotere afstand kan nefast zijn als mannetjes zo weggezogen worden van de populatie met vrouwtjes. Dikwijls worden vrouwtjes gevonden onder straatlantaarns. De mannetjes kunnen hier het groenige licht van de vrouwtjes blijkbaar niet onderscheiden en de vrouwtjes komen aldus nooit tot reproductie.
Een mogelijk negatief effect van lichthinder blijkt verder nog uit observaties van larven. Bij zwaar lichtvervuilde omstandigheden (bv. zware bewolking die ’s nachts als reflectorlaag werkt voor kunstlicht)  stoppen de larven met lichtgeven. Uit onderzoek blijkt dat dit gedrag adaptief is als anti-predatorsignaal. De vraag is of larven in meer lichtvervuilde omstandigheden kwetsbaarder zijn voor predatie, of dat ze inactief worden en zo een achterstand oplopen met foerageren en dus in de ontwikkeling.